Eerste helft van de veertiende eeuw. Zuid- en Midden-Europa worden bestuurd door de succesvolle dynastie van Anjou, die haar gebieden blijft uitbreiden en kunstenaars kent als Giotto, Boccaccio en Petrarca. Van dat bloeiende huis van de koningen van Napels en Sicilië is Johanna van Anjou in 1328, na de dood van haar vader, de officiële erfgename. Enkele jaren later schenkt haar grootvader, Robert I, een kostbaar cadeau aan Johanna en haar jonge Hongaarse verloofde Andreas. Het is een boek dat bekend zal worden als de Bijbel van Anjou, een handschrift van uitzonderlijke historische en kunsthistorische waarde.
Bovenstaande superlatieven laten geen twijfel bestaan over de kwaliteit van het eeuwenoude handschrift. De historische, culturele en artistieke waarde kunnen nauwelijks worden overschat. Het bevat, naast bijbelteksten en schitterende miniaturen, ook een schat aan geschiedkundige informatie over het koninkrijk Anjou en het ontstaan van het boek. Een van de Napolitaanse kunstenaars verantwoordelijk voor al die pracht, is Christophorus Orimina. Met zijn krachtige, waarheidsgetrouwe, Byzantijns aandoende figuren drukte hij zijn stempel op het werk.
De kostbare perkamenten folio’s van de bijbel, die al vele eeuwen geleden in Brabant verzeild geraakte, werden voorzichtig losgemaakt. Het publiek krijgt nu de unieke kans om ze te bewonderen. Na de tentoonstelling wordt het fragiele juweel onherroepelijk terug ingebonden en verdwijnt het opnieuw voor vele tientallen jaren in de veilige duisternis van de kluis van de Maurits Sabbebibliotheek van de Faculteit Godgeleerdheid van de K.U.Leuven.